Het onderwerp van de avond zoals in de uitnodiging werd weergegeven, betreft het fenomeen dat zowel Duitsers als Nederlanders zich steeds vaker aan de andere kant van de grens vestigen. De landsgrens wordt daardoor steeds vager. De stedenbouwkundige en architectonische effecten van deze vermenging en de verschillen en overeenkomsten in cultuur en bouwcultuur zouden door de inleiders aan de orde worden gesteld.
De avond is de eerste die het Architectuurcentrum Twente samen met de Bund Deutscher Architekten (BDA) over de grens organiseert. Plaats van handeling: het PopnRockmuseum te Gronau, een ontwerp van architect Schmidt uit Aken. Er zijn veel sprekers uitgenodigd met wellicht controversiële ideeën. Rob Meijer, hoofd van het Euregio Mozer- Cultuurbureau, zal inleiden de sprekers en het debat dat erop volgt leiden.
Rob Meijer memoreert wat er sinds 1992 toen de Europese grenzen opengingen is veranderd. Er zijn veel nieuwe mogelijkheden ontstaan, voor grensoverschrijdend ondernemen en ook voor wonen aan de andere kant van de grens. Recent is er ook de uitspraak van het gerechtshof in Maastricht dat woningcoöperaties over de grens mogen investeren en bouwen. Hij geeft het woord aan de eerste spreker van de avond, Karl-Heinz Holtwisch, burgemeester van Gronau.
Holtwisch bedankt de BDA en het Architectuurcentrum Twente voor de uitnodiging voor deze eerste bijeenkomst in Gronau. Hij is met deze stad iedere dag bezig en zijn kijk op de ontwikkelingen wordt mede bepaald door zijn bouwkundige achtergrond. Hij geeft enige uitleg over de geschiedenis van Gronau en de plek van samenkomst in het generatorgebouw op het terrein van een voormalige textielfabriek, waar in het ketelhuis nu een Pop en Rock Museum is gevestigd. De ontwikkeling van Gronau wordt sinds fabrikant Matthieu van Delden er in 1854 een spinnerij oprichtte, sterk bepaald door de ontwikkeling van de
textielindustrie. Hierbij was de ligging aan de Dinkel en de beschikbaarheid van water van betekenis. In het verleden was er sprake van een sterke pendel van arbeidskrachten vanuit Nederland. Er werd in Gronau soms ook gebouwd naar Nederlands model, getuige de sterke overeenkomst tussen het plan Pathmos in Enschede en de Bögeholdsiedlung in Gronau. De verbinding tussen Twente en Westfalen werd sterk verbeterd door de aanleg in 1875 van de spoorweg Enschede-Gronau-Münster-Dordmund. In 1982 stortte de textielindustrie definitief in waardoor in Gronau grote economische problemen ontstonden. Dankzij het LAGA-project is men er in geslaagd nieuwe bestemmingen voor oude textielgebouwen en terreinen te vinden. Het LAGA-project van prof. Fritschi kan als een belangrijke impuls voor Gronau worden beschouwd, al moet voor tal van gebouwen nog een nieuwe bestemming worden gevonden. Een deel van het Inselpark-gelände wordt bestemd voor een grote Factory Outlet, waar 1 à 1,5 miljoen bezoekers per jaar worden verwacht. Gronau kent een aantal woonwijken die na de oorlog zijn ontstaan en die nog steeds een aantrekkelijk woonmilieu bieden. In de nieuwe woongebieden vestigen zich ook steeds meer Nederlanders waar zij een soms aanzienlijk deel van de inwoners uitmaken. Per 2005 waren er in Gronau ca. 3000 Nederlanders woonachtig. De heer Holtwisch benadrukt de noodzaak dat deze nieuwe inwoners zo goed mogelijk inburgeren, wat niet wordt bevorderd als de kinderen overwegend naar Nederlandse scholen worden gebracht.
Tweede spreker is Prof Franz-Jozef Höing, hij is docent aan de Fachhochschule Münster (MSA) en wil vanuit de stedenbouwkundige invalshoek ingaan op het bouwen en de stadsontwikkeling in de regio Münsterland. Hij wil minder ingaan op een vergelijking tussen beide landen maar een paar kritische stellingen poneren en thema’s bespreken die hij in Münsterland meent waar te nemen.
Höing interpreteert het thema grenzeloos bouwen op zijn eigen manier door de berekende ruimtebehoefte van de verschillende gemeenten aan de orde te stellen. Tot 2020 is voor twee “kreise” in de regio een ruimtebehoefte voor woningbouw van 1600 ha berekend. Dit getal moet kritisch worden beschouwd. Verandering in de bevolkingssamenstelling (vergrijzing) en de toenemende onzekerheid van een vast inkomen zijn bepalende factoren voor de toekomstige vraag naar woningen. Aan de behoeften van een veranderende bevolking kan echter in de stedelijke omgeving in de toekomst veel beter worden voldaan, op het gebied van medische voorzieningen, het cultuuraanbod, nabijheid van de kinderen, winkels in de buurt, etc. Daarbij komt dat aan de voorwaarde van onbeperkte mobiliteit voor de bewoners van die nieuwe woongebieden in de toekomst eveneens minder goed zal kunnen worden voldaan. De hogere brandstofkosten, toenemende reistijden door verstopte wegen en lagere kilometervergoedingen spelen in de woonplaatskeuze een steeds grotere rol.
De trend van de afgelopen 10 tot 20 jaar om buiten de stad te gaan wonen (in de “siedlungen”) is mede bepaald door het onvoldoende passende woningaanbod in de steden. Echter, kijkend naar de inrichting is men er zelden in geslaagd aantrekkelijke nieuwe woongebieden te bouwen. Evenmin zijn er in die tijd aantrekkelijke stedelijke woonmilieus gerealiseerd. Bij een nu terugvallende vraag ontstaat de tendens om de grondprijzen te verlagen. Op de korte termijn biedt dit wel soelaas voor de gemeentelijke begroting, op de langere termijn kan deze politiek echter kortzichtig blijken te zijn. Architectonische en stedenbouwkundige doelen krijgen minder prioriteit en aan de gewenste kwaliteit worden concessies gedaan. Er wordt minder gepoogd om door grondpolitiek in het bouwproces actief sturend op te treden.
Dat er echter een kentering ophanden is kan worden afgelezen aan de stagnerende huizenprijzen en de tijd dat de huizen gemiddeld te koop staan. De institutionele beleggers zouden zich hierover zorgen moeten maken. Er zal beter op de veranderende behoeften van de bewoner moeten worden ingespeeld in een samenleving die vergrijst. In Duitsland speelt thans de discussie over het Wohnen aus einem Guss (wonen uit één stuk, in een strak stedenbouwkundig plan). Höing gelooft niet dat dit de oplossing is om de wildgroei in de woningbouw te stoppen, ook al worden de Deense plannen van architect Udzon voor Helsingör en Fredensborg, waarin veel aandacht is voor de onbebouwde ruimte, vaak tot voorbeeld gesteld. Het zijn wel de kwaliteiten in het dagelijkse gebruik, de waardevastheid, de gemeenschappelijke voorzieningen en de nabijheid van de stadskern die deze plannen kenmerken en die tot stand komen door een nauwkeurige afstemming van het wonen, de gebruiksmogelijkheden van de gebouwde en onbebouwde ruimte, de zonering van het openbaar gebied en de liefde voor het detail. Het gebrek aan kwaliteit van het huidige bouwen moet worden vastgesteld. We proberen de kwaliteit van eengezinswoningen te bereiken op een te klein perceel, ontwikkelen stedelijke woningbouwplannen met een grotere woningdichtheid en gestapelde bouw met onvoldoende kwaliteit en klagen dan dat deze niet erg worden gewaardeerd. Er wordt slechts sporadisch gepoogd plannen te ontwikkelen die aansluiten bij de klassieke woningbouwtraditie door kleinere woonbuurten te bouwen. Er zijn weinig goede voorbeel-den voorhanden hoe we de ontwikkeling kunnen bijsturen.
Höing spreekt verder van de zin en noodzaak van een goede bruikbare openbare ruimte in plannen, de dichtgetimmerde bestemmingsplannen waarin vaak het verkeerde wordt geregeld, het materiaalgebruik, het compacte bouwen voor woningen en de ruimteverspilling als het gaat om grootschalige detailhandel. De noodzakelijke verbetering, betoogt Höing, kan onder meer worden bereikt door samenwerking tussen de bij de bouw betrokken disciplines, door continue begeleiding van het ontwerpproces en door architecten die zich weer tot taak stellen architectuur tot stand te brengen. De discussie over kwaliteit komt echter moeilijk tot stand. Om deze op gang te brengen is een lange adem nodig. Hier ligt een schone taak voor de BDA door met andere geïnteresseerde partijen b.v. een Haus der Architektur tot stand te brengen als discussieplatform of voor het land NRW door een mobiel museum voor “architectuur en ingenieurskunst” in te richten. Hiermee kan de nieuwsgierigheid van het publiek voor architectuur en de openbare discussie hierover worden aangewakkerd. Daarbij ontbreekt het de bouwsector in Duitsland aan bereidheid tot innovatie. We spreken over kostenbesparing en verkleinen slechts de bouwpercelen. Wat dit betreft kan men nog veel leren door een blik over de grenzen te werpen, bijvoorbeeld in Nederland.
Ter afsluiting stelt Höing dat er geen plaats is voor pessimisme, waarbij hij de Nederlandse schrijver Cees Nooteboom citeert, als deze zich verwondert over het verschijnsel stad, een doorgangshuis voor zijn bewoners en door hen gebruikt om zichzelf te manifesteren, de stad als voortbrengsel van onze cultuur.
Na het uitvoerige betoog van Höing volgt de lezing van Jan Timmer. Timmer is bezig geweest met de Blauwe Stad in Groningen en een gelijksoortig idee in Duitsland. In Nederland is het project nu in uitvoering genomen, in Duitsland kreeg men geen vaste grond onder de voeten. Deze ervaring geeft duidelijk de verschillende kijk op het gezag aan in Duitsland en Nederland. Men zal in Duitsland nu wel spijt hebben dat men niet heeft willen meedenken, gezien het ontstane verschil in grondprijzen die in Nederland nu een factor 3 à 4 hoger liggen.
Na de pauze geven de twee Duitse afgestudeerde bouwkundigen Matzken en Kampherbeek een presentatie van een ontwikkelde methodiek om te komen tot een ordeningssysteem voor de stad, waaruit de uitgangspunten voor bebouwing kunnen worden afgeleid (een zgn. “decoder”). Twee jonge Nederlandse architecten Michiel de Wit en Hein Jan Geerdink geven hun vernieuwende zienswijze op bouwopgaven buiten de stad, kleine toevoegingen in het landschap, wars van bestaande conventies. Door hen werd ook opgemerkt hoe belangrijk een kelder onder een huis wordt gevonden, reden om deze te nemen als basis voor een verder vrij in te vullen architectuur.
De discussie die volgt wordt gepoogd om dan toch (meer dan in de lezingen) in te gaan op het thema van de avond.